Van de 17 pinguïnsoorten komen er
acht in de Antarctische regio voor. Toen de eerste poolreizigers
deze merkwaardige dieren zagen, dachten ze dat het een vissoort
was. Maar al snel bemerkten ze dat ze veren hadden en eieren
legden. Het waren dus niet-vliegende vogels. De naam pinguïn
komt volgens sommigen van hun laag onderhuids vet, pinguigo genaamd.
Vroeger werden de dieren om dit vet gedood. Anderen vermoeden dat de naam afgeleid is van het Keltische pen gwyn. Toen Francis Drake en zijn bemanning in 1578 de Straat van Magellaan verkende en voor het eerst pinguïns zag, noemde de Welsche matrozen de dieren pen gwyn (witte kop) omdat ze op de ondertussen uitgestorven reuzenalk leken.
Pinguïns zijn goed uitgerust om te overleven in de
extreme Antarctische weersomstandigheden. Ze hebben een
verenkleed dat geen water doorlaat. Onder de veren is er
een laagje lucht dat voor optimale isolatie zorgt. Aan de
basis van de veren bevindt zich een laagje dons. Ten slotte
bezitten pinguïns onderhuids een dikke laag vet dat
ook als reservevoedsel dient.
Ezelspinguïn (foto:
Het Laatste Continent / Jeroen François)
Pinguïns zijn uitstekende zwemmers. Dit moet wel want
het voedsel halen ze uit het water. Hun vleugels zijn geëvolueerd
tot smalle peddels waarmee ze zich voortbewegen in het water.
Hun grootste vijanden zijn zeeluipaarden, zeeleeuwen, orka's
en roofvogels, die het vooral voorzien hebben op eieren
en kuikens. Het grootste gevaar is natuurlijk de mens, maar
gelukkig lopen er op Antarctica niet al te veel exemplaren
van deze diersoort rond.
Dit zijn de acht pinguïnsoorten die je in Antarctica
kan aantreffen. Klik op de naam of de foto om er meer over te lezen.
Nog meer informatie over pinguïns vind
je op Hedwig's
Pinguïn Home.
|